Salomon Bonn – Well Known Dutch Poet

Amsterdam, Holland 1891 – Amsterdam, Holland 1930

 

MEITROOST

(voor de werkloze A. N. B.-ers)
in 1914

'n Zang, 'n zang
van weergeboorte,
'n zang die u, uw
Vrijheid meldt,
mijn makkers zo terneer
gestoten,
mijn vrouwen, moeders
zo ontsteld.

Zie 't hert dat van de berg neerviel
in 't diep ravijn, sta op, sta op!
het likt de bloedgeschonnen hiel
het heft de schrikkensdonkre kop:
en o zo goud straalt bergenhoog
de zon, de zon! en stroomt en glanst
en bovenheen de donkre toog
de Alpenbloem sneeuwwit kranst.

Zo zing ik u mijn Vrijheidslied,
mijn makkers arm vandaag en moede,
gij ziet de hoge zonne niet,
de bergbloem kunt gij niet bevroeden.
Maar zoals morgen nieuwe dag
voor uw doffe ogen op zal blinken
zoals die weer in 't nachterag
tot nieuw opluistren zal verzinken; -

Zo zullen eens uw tuinen bloeien,
eens, voor der zon volblank gelaat:
angst zal niet zijn, dagen vergloeien
zonder misdaadsmet af blakering van haat.
En uwe kinders zie ik weiden
tot glansrijk veld, 't zal blinkend zijn!
Al wat uw donkre ogen schreiden
zal hun tot bloem, tot vreugde zijn.

Deernis en Vrede breng ik u heden,
'n zacht woord, op mijn dag, uw feest;
'n geur van blijde lieflijkheden
uw donker hart zozeer verweesd.
Lach nu door uwe stille tranen,
Lach even tot uw somber hart,
mijn makkers, Hollands verteranen,
lach even heden door uw smart.

'n Zang, u Zang
van weergeboorte,
u Zang die u
uw Vrijheid meldt!
mijn volk gebroken
en verstoten,
tot Heer der Aard
zijt gij gesteld.

 

Hoe?

Hoe zal het blonde kindje zijn
met neusje fijn en oortjes fijn
en zachte haartjes als satijn?

Hoe zal het blonde kindje zijn
met oogjes blauw als morgendauw
En rode lipjes als karmijn?

Hoe zal het blonde kindje zijn
met lidjes rond, en lachgezond
en lonkend lachend zonder grijn?

 

ZANDSCHIPPERS

In 't donkre schipje
wroeten de paren,
de vader en moeder
het kind met kind
de bruine wroeters
die 't zand vervaren
die drijven met water
en wind.

En waar zij komen
werpen hun armen
met klekkende schokken
het zand omhoog:
een vel om wat benen
een maag en wat darmen
een dof, gebroken en
hooploos oog.

In 't ruimpje
als een dodenkot
daar bukken zij samen
als regen giert,
een lampje schijnt er,
de lucht is er rot
en vocht is er veel
en afzichtlijk gediert.

In 't donkre ruimpje
sterven er velen
- die niet in het donkere
water vergaan -
zij eten, slapen,
vechten en telen
hun leven is vroeg
heel vroeg gedaan.

Dan komt het zand
het gele, droge,
en plompt met schokken
over hen henen:
dan is 't voor 't eerst
dat ze rusten mogen
en hongerangsten
niet schrenen.

 

Het pad

Als rijen militairen gevallen op het veld
zo liggen de jasmijnen in en op elkaar
heel krachteloos! van bloem en blad ontveld
en naakt. En op het blande zonpad waar

de merelzang nooit zweeg, het goud
is morsig nu; 'n kleiïg weke grond
strengelt in grauwe banen zwart door 't hout,
en 't hout is arm en kaal en menigwerf gewond.

Hier ligt als 'n juweeltje diep in schrijn
zo menig pas, lieve, van u, begraven,
ik ruik weer geur heerlijk zoete jasmijn!
en lijsterzang krauwen de zwarte raven.

Mijn lief, mijn lief hoe is ons lot verkeerd
Gij zijt een dodend levend in mijn leven
en ik ben, levend, tot uw dood gekeerd
en weet niet of het leven is, wat mij gebleven.

Als donker, donker, donker wordt het pad
dan loop ik wel eens als een kind dat zoekt:
ik weet nauw nog waar gij ging en trad
met mij: dan loop ik, enkel, als vervloekt
een man, van schande, harde smaad gebogen,
bang voor de nacht het donker en mensen mededogen.

 

DE NOOD

Toen klopte aan de kamerwand
een schuchter ijle zwarte hand
'waak op! ik ben 't! de Nood!'

Ik zei, ik ken u al zo wel
gij met uw grauwe zwarte vel,
hoe? heb ik u genood?

'k Heb lang gewerkt, ben moegeslaafd,
wens nu dat rust mijn lijf wat laaft,
hoe stoort gij mij zo snood?

'Gij hebt mij niet genodigd niet
maar ik heb u iets te zeggen, iet,
hoor 't aan, speel niet zo groot!


Het kindje dat uw kind zal zijn
moet ik van 't lot begeleider zijn
van 't dragen tot de dood.'

Begeleid het, 'laas! maar laat het iet,
neem het zijn trots en daadkracht niet,
neem het zijn haat en weerstand niet;
zo anders ... bleef het dood.

Toen ging er langs de kamerwand
een schuwe ijle zwarte hand:
grauw-luidloos vlood de nood.

 

De jongen lacht

Moeder zal 'n hempje naaien,
laat het wieltje lustig draaien
draaien, draaien, draaien.

Van het geel katoen 'n lapje,
van 'n witte kant 'n hapje,
en de knoopjes van wit been
draaien 't hempje gauw ineen.

Jongen met zijn blote pootjes
blote beentjes, blote kootjes
stapt op 't witte beddewaad
als 'n wonderflank soldaat.

Kijkt de zonne uit de hemel
schaterlacht als brongewemel
stoeit en schatert springt en zingt
dat de kleine kamer klinkt.

Donker scheert vaak langs de ruiten,
honger komt er dikwijls muiten,
maar als 't kleine jongske lacht
vliedt die ganse duivelsmacht.

Moeder zal 'n hempje naaien,
laat het wieltje lustig draaien
draaien, draaien, draaien.

 

VLOEK NIET DE ZON!

Vloek niet, o vloek niet de zon,

m'n broer, die zo zwaar draagt uw last,
touwen en lijnen zijn om u getast,
hoog glijdt de boot in de zon.

Rafel van kleed hangt naar neer van uw borst,
uw ogen en slapen zijn wild omvloten,
maar de haat, de haat uw oog ontschoten

0

vloekt de zon, vloekt de zon op uw borst.

Bittere man die nu bukkend gaat,
Aarde en Hemel zingen een lied,
gij bukt en gij hijgt ende ziet het niet,
de zonhaat snijdt door uw gelaat.

De Hel die de aard is, is door u betreden;
een arme schoot was het die u droeg,
'n arme vrouwe die 't eerst tot u loech,
daarom buk en hijg en heb vrede.

Daarom buk en hijg tot uw adem glijdt mee met -de adem -des Hemels, het aadmen der zee:
dan zal uw kind weer de trekker zijn.
en vloeken der zonne doorlaaiende schijn.

Zonne die heerlijk en licht maakt de Heemlen,
zonne die 't bloed door ons aren doet weemlen,
zonne behoedster, beschermster, bewaakster,
zonne al-lichtende levenmaakster,
zonne die baart wat de wereld al ziet,
genadig zij hem ende belg u niet

om de smaad om de smaad van zijn mond,
gezegend heerlijke zon.

 

DORPSKERKJE

Het kerkje is zo oud, zo oud
de zwarte dennen ruisen zacht,
de blanke gouden hagenvacht
murmelt stil en vertrouwd,
naar 't wit-verweerde slanke schip.

En hoog, oud en geslagen, zeer,
buigt het vermolmde hoofde neer
de toren, berstend rib en rib.

De zonne guldt de gulden haan
en 't al met groen en grauw bestoven
verbogen transen hoog naar boven
en 't deurtje aan de benen aan.


Het oude kerkje staat zo stil,
zo stil in 't gouden zonnelicht,
een man met wee-doorkerfd gezicht
die ach zo gaarne, sterven wil.

 

REGEN

De regen viel met gootjes
het koren wier zo nat,
de velden en de slootjes
verdronken, en het pad.

De boeren op hun klompen
bleven maar zachtkens gaan,
Alleen hun petjes krompen
tegen hun koppen aan.

De peerden glanzig druipend
en maan en steert verward,
zeulden haar pas, als kruipend,
alleen ze dampten hard.

De lekker groene blaaien
die stoeiden met elkaar,
joegen te spele-waaien
en klik-kiek! zoenden maar.

Melker, melkster, getweeën
die schuilden in het groen ... .
en wat ze verder deeën ? ... .
.... wat jongelieden.... doen ...

Een arme spreeuw was rouwig
die zat alleen en koud
bij zandkuil, en keek grauwig
naar 't paar in 't groene hout.

Hoe regen viel met gootjes
hoe de lucht op 't koren zat,
hoe de velden en de slootjes
verdronken, en het pad.

 

Liedje

Ik hoor een stap daarbuiten
daar in de avondwind,

moet ik mijn deur ontsluiten
ben jij het, lief, mijn kind?

Ik hoor een stapje ritsen
en langs de blaren gaan

en puin en kiezel gritsen,
kom jij,mijn liefste, aan?

Ik hoor de deuren rillen
en kirren in het slot.

Zou jij naar binnen willen
en houdt het slot zich slot?

Ik hoor een stemme spreken
en lispend mij omdansen ...

----------------------------------

De lamp en 't kokend water
in schoorsteen wat wind, —

is wat met spotgeschater
mijn speurendst zinnen vindt.

 

'T MEISJE

Daar was 'n meisje,
daar was 'n water,
daar was wat zonne
en groenig riet.

Dat water zong
met zilvren klater,
dat meisje zong
'n vrijerslied.

Dat meisje had
zo rode wangen
en brede heupen
dat ze had!

D'r haar dat berste
uit de spangen
en glom of 't vol
van zonne zat.

D'r ogen keken
maar in het water
daar sloeg ze 'n hempje
heen en weer:

dat was in lichtend
zongeschater
daar blonk de zonne
zich in weer.

Daar was 'n meisje
aan het water
daar was wat zonne
en groenig riet.

Het hempje flakkerde
in witte klater
waar 't meisje rode
armen liet.

Ze spoelde en ze
plensde zonne
ze pletste wit
ze plensde licht

en lichte pareltjes
waren begonnen
te rollen langs
haar blond gezicht

Daar vloog 'n mugje
daar vloog 'n vogel
daar vloog 'n bijtje
tussen 't riet

en 't hempje als
'n witte vogel
klapte als 'n witte
wiedewied.

 

DE KOLENKAR

Door de zwarte stad
rijdt de zwarte kar
met de hooggeladen kolen,
de kolen zijn zwart
de zakken zijn zwart
de kar is eronder verscholen.

De twee grote paarden
gepeesd en gespierd
zwaar gevleesd
op de ronddikke poten:
zij schokken, zij nijgen
de koppen ter aard,
de zwetende koppen
grauw-manen omzwierd.

Zij trekken de wagen
zij trekken de kar
twee kerels! twee
werkvrome beesten:
hun vellen die glanzen
als zonzonnend git
om ronkende dampende leesten.

Zij trekken de wagen
zij trekken de kar
de moeren, de snoeren
die kraken.

zij hebben de kracht
van een veel-getal
in de klemmende kwijlende kaken.

Huup! Huup!
laat je zweten
maar dampen,
laat je trekkende poten
pilaren zijn,
en krimp je en rek je
in 's voerders lijn,
de keienweg dreunt
van je stampen!

Twee grote paarden
als kolen zwart
twee grote sterke beesten,
de benen straf recht
de koppen vooruit!
en dampend de glanzende leesten.

 

DE VIER KAMERADEN

Ik zit aan mijn tafel in de werkersbuurt
de lucht is grauw, het licht is stil, dood-grijs:
wat kinders en een orgel klagen droeve wijs
omhoog, 't is of de dag al eeuwigheden duurt.

Ik zit aan mijn tafel, rondom mij zijn stil
drie schamele gestalten zwijgend neergezeten,
zij zijn mijn kameraden lang reeds, en zij weten
dat 'k vrij hen bij mij duld, niet angstig voor hen ril.

Links van mij zit de zorg, de maagre handen in het vale haar
de ogen brandend en van bloedstralen doorlopen,
de lippen dichtgeklemd en heel 't gelaat bekropen
van 't grauwe baardhaar: leent op zijn armenpaar.

Rechts van mij zit de ziekte, een vale jongeling,
het bleke vel op uitgeteerde kaken,
ogen die even nog, als doffe sintels blaken,
het hoofd op maagre borst, in doffe mijmering.

en over mij leent zacht en zonder spreken
mijn dode lief, en lacht mij troostend toe:
haar mond is slap, haar ogen schijnen moe
haar haar is war, haar wangen zijn zo bleke.

Zo zitten wij en wachten, vier stille kameraden
mijn lief kijkt mij zo troostend, zo lieflijk in 't gezicht:
de avondschemer grauwt en legt zich dicht
rondom ons, als donkre grauwe dodenwaden.

 

IK LIG ZO STIL

Ik lig zo stil aan u als kind aan moeder,
mijn dode levend lief, en hoor hoe zacht
het kloppen tikkert van uw zachte hart
en 't bloed hoor 'k ruisen als water zoetkens doet er.

De sterren bloeien langs haar zilvren baan
en blinken met het licht van duizend glanzende ogen,
de heemlen om hen, als heerlijk hoge togen
van blauw-zwart marmer welvend staan.

Daar is geen lichten en daar is geen vrede
dat ik mij denken kan, lief, zonder u
de uren, dagen, weken, weven om u nu,

en als zij uw niet zijn, zoek ik haar reden.
Mag zo mijn leven bij uw hart vergaan:
mag 'k in uw ogen 't laatste licht zien staan.

 

MEEUWEN

Gij koninklijk gediert,
dat met uw rode poten
en hermelijnen mantel zwiert
en vaart onder de zon.

Hoe blinkt uw dons, als sneeuw
zo fijn,

hoe is de glans op 't
hermelijn
als van de zonne zelf.

Gij vaart en scheert
onder blauw 't gewelf
en laat de zachte winden gaan,
en doet de blanke vleugels staan
als blaren van 'n bloeme.

Lijk corpulente vrouwtjes gaat
g' op ijsvloer wiegend, wiegend maat,
en oogt al naar uw heertjes
en naar hun bonte veertjes.

De zonne zegent uw gezicht,
de wind wiegt u te dansen:
op 't water, boomen, kaden al!
zie ik u met uw duizendtal
als witte bloemen kransen.

Gij bloemen van de wintertijd,
gij lopers op het water,
'k vergeet der Noorderwind gebijt door uw zangend gesnater.

En 'k zing, m'n meeuwkens,
maatjes zacht,
om de schone vederkens
van u,
om 't zonneke
dat lacht.

 

HET WERK

Bij dag buig ik gewillig en strijk loon
mijn zwarte hand gedurig in zijn arbeid,
mijn zwarte kop nijgt onder 's meesters hoon
en krimpt; en lacht; en doet naar hem gezeid.

Maar 's avonds op mijn kamer in 't gouden lampelicht
maak ik gedichten zangerig en zacht
en zie niet, dat terwijl heel knokerig en spicht
op hoeken van mijn tafel een wezenke veil lacht.

Het grijze baardje valt op 't borstje, zwart,
zwarte kooloogjes glinstren goud in 't licht,
witte tandrijen blik'ren blank en hard
de grauwe handjes liggen mager, roerloos, dicht.

Zij spotten zo met spotlichtende ogen:
de Dwaasheid links en rechts de armoe lacht:
en ik blijf naarstig over 't blad gebogen
en maak gedichten zangerig en zacht.

 

RITJE

Het paardje reed zo klinkend
met hoeven tinkellinkend
al op de klinkerdijk.

Zij droegen róse hoedjes
op roodgeverfde snoetjes
en voeren langs de dijk.

De sleepman had een zweepje, slap,
en zweepte 'hurt' bij elke stap
van 't paardje op de dijk.

Zij hadden gouden zon gehuurd,
en 't tuigje was zo blank geschuurd
dat voerde over de dijk.

en blanke bloempjes aan de kant
die keken in de vigilant
wie voer over de dijk.

Zo menig vent en jonggezel
die werd wat raar aan zijn gestel
bij 't langs-gaan op de dijk.

Door die guitig rode snoetjes
onder die róse hoedjes;
die meisjes, langs de dijk.

 

DE AVOND

De avond verfde rood de zee
en zwart de wijde hemel,
een late vogel scherend glee
langs 't koperrood gewemel.

Een vreemde stem gromde van ver
en neurde zwarte klachten,
en uit der wolken zwarte vachten
glansde een bleke verre ster.

Je adem zoemde in mijn oor
en zong er wijzen, zacht,
de zee weedroef neurde erdoor,-
...heel donker kwam de nacht.

 

De dragers

De dragers, de dragers treden zo hard.
Hoe vaak droeg ik u in mijn sterke armen
als een vogel verschrikt, in netten verward,
met bang fluiten en schriklijk alarmen.

Nu, vreemdige kerels, voor een slok en een munt
sjorren, sjokken, en stappen hoogluid,
als slagers versjouwen gespleten rund
en dragen 't de slachtplaats uit.

Wee! dat mij niet blijft nu, dit zacht kleinood,
dat zacht voorhoofd, die dode ogen,
blanke handen, met als een kleen vlamke, rood,
de ring, nauw aanvaard, diep bewogen...

Zo zwart is de wereld nu buiten voor u
zo zwart en donker en koud:
en ik ga bukkend en ween om u,
mijn hart is droef en oud.

 

Mijn liefste

Mijn liefste waar zal ik
slapen
vannacht?

De nacht is zo zwart
en de winden gieren
en voor mijn voet, bange geesten,
slieren
tak en takken, in knakken
verward.

Mijn liefste waar zal ik
slapen
vannacht?

Als een lam, moegedwaald
van de kudde verlaten,
dat dwaalt en dwaalt,
jammerend loopt te blaten,
zo dwaal ik, en donker
donker zwart is rondom;
de winden gieren,
vallend lof ritselt om.

Mijn liefste
uw armen zijn van mij gegaan
uw ogen gesloten, uw adem ruist niet
als een teder moederlijk sluimerlied
zacht tegen mijn voorhoofd aan.

En uw boezem, een kussen
zo zacht, voor mij
is nu koud en ver, ver heen,
in de plaats van uw monklende
ochtendlach
vind ik tranen
en kermend gesteen.

Mijn liefste
waar zal ik nu
slapen
vannacht?

Zo moe is mijn hart
en het kan niet rusten,
wijl uw lippen mij altijd
te slapen kusten,
en uw lippen zijn weg nu
en ach... hoe zwart.

Mijn liefste
waar zal ik
slapen vannacht?

O een droom! van nog eenmaal
met u te zijn:
in uw harenvacht
in uw ogenschijn;
en dan niets meer te weten
en te sterven, zacht.

 

VERLANGEN

Verlangen is een vuur dat niet en dooft,
't is als 'n zwaan klapwiekend, kan niet sterven:
de Dood komt om het hart, in 't jonge hoofd
droomt nog 't verlangen in parelmoeren verven.

Mijn broeder, ons verlangen is sterker dan de wil
de strijd is als 'n bloemknop om 't verlangen
het dunne hulsje houdt 't gloeiend blad gevangen,
dan breekt het uit! en in de zonne stil

bloeit het omhoog! omhoog! Mijn broeder,
uw verlangen overwint de dood, want als
zijn donkere arm zich wringelt om uw hals,
dan is het blank verlang' in u nog levend:

en als gij op zijn vleuglen, door hooge heemlen zwevend,
de englen zingen hoort uw doods,-en hemellied,
staart gij zoekend naar uw lief, hoort en begrijpt hen niet.

 

Slaap, kindje, slaap!

‘Slaap, kindje, slaap,
daarbuiten loopt een schaap!’
je hartje tegen mijn harte aan
ik voel het kloppen, voel het slaan.
‘Slaap, kindje, slaap!’

Daarbuiten gaan geen mensen meer,
de huizenogen loken neer,
de straatlichtjes zijn uitgedaan,
boven gingen de sterren aan
en 't is heel stil: alleen de wacht
trommelt, hol stappend, door de nacht:
... slaap... kindje... slaap!...

Je neusje zo gebogen, fijn,
dringt zich of 't in mijn borst wil zijn,
je oortje, als een bloem ivoor,
drong zwarte lokjes door naar voor,
je hoge hoofdje in mijn arm
duikt zich en schut zich warm.

Daar komt omhoog de witte maan
uit wolken zwart, en ziet mij aan
en kijkt mij door mijn ogen heen
en in mijn ziele, of ik ween!
als zij dan glanst op jou mijn kind,
is 't of je 'n zilv'ren kindje bent.

Die hoge maan die ziet zo ver
en wijst daar aan die goudenster,
zo blinkend op het glaskozijn,
waar of de dode mensen zijn:
de dode mensen zijn heel wijd,
nog verder dan de maanglans glijdt.

Daar zit in lichte nis een vrouw,
zo mooi als jij en droomt van jou;
haar witte armen saamgevouwen
om een kindeke er in te houden,
lonkt ze en lacht en zingt dan teer
- haar teerte deinend heen en weer -:
... ‘slaap... kindje... slaap!’...

Hoe heerlijk tikkert in de slaap
je hartje slagjes op het mijne
en starend in het maneschijnen
zing ik van 't arme dwalend schaap,
... ‘slaap... kindje... slaap!’...

 

IK HOORDE UW STEM

Stemmen spraken tot mij,
ik hoorde ze niet,
ik hoorde uw stem
als 'n lied, als 'n lied!

Zoals 's avonds laat
wen de wereld zwijgt
over wateren, stil,
'n boot ver tijgt.

De wereld is stil
de wereld is donker,
alleen leeft de maan
en wat stargeflonker

Haar stem is muziek
in de stille oren,
zo kan ik maar niet
uw stemme horen.

Mijn land ligt zo ver
en uw stem is zo zacht,
en geen enkele ster
schijnt mij in mijn nacht.